3.8.6. Lastige vragen
Jezus was met zijn discipelen een week in Jeruzalem om het jaarlijkse
Pesachfeest te vieren. Zijn laatste Pesachfeest op aarde. Ze logeerden
waarschijnlijk bij hun vrienden: Lazarus en
zijn twee zussen Marta en Maria. In die
week was Jezus vaak op het tempelplein, waar Hij onderwijs gaf aan groepen
mensen.
De Joodse leiders waren van plan om Jezus gevangen te nemen, te verhoren en
Hem te (laten) doden. Sommigen van hen probeerden een nieuwe tactiek
uit om Jezus te kunnen veroordelen:
"En zij hielden Hem nauwlettend in het oog en stuurden spionnen
die zich voordeden alsof zij rechtvaardig waren, met de bedoeling Hem op een
woord te vangen en Hem dan over te leveren aan de overheid en aan de macht van
de stadhouder." (Lucas 20:20, HSV2010)
Vraag aan Jezus over belastinggeld
Deze spionnen gingen Jezus benaderen met een strikvraag over de gehate
belasting die hoofdelijk moest worden betaald aan de
Romeinse bezetters en dat kon alleen met Romeins geld. Ze begonnen Jezus eerst
te slijmen met mooie woorden:
"... Meester, we weten dat wat u zegt en leert juist is en dat
u spreekt zonder aanzien des persoons, en dat u in alle oprechtheid onderricht
geeft over de weg van God." (Lucas 20:21, NBV2004)
Toen kwamen ze met hun messcherpe vraag:
"Welnu, is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of
niet?" (Lucas 20:22, NBV2004)
Als Jezus 'ja' zou zeggen, zou Hij zich gehaat maken bij de Joden en zouden
mensen zich van Hem afkeren omdat Hij op de hand van de Romeinen zou zijn. Als Jezus
'nee' zou zeggen, zouden ze Jezus kunnen aanklagen bij de Romeinen omdat Hij
mensen opriep tot opstandigheid tegenover Rome.
"Maar Jezus doorzag hun sluwe opzet en antwoordde: 'Laat mij
eens een denarie zien. Van wie zijn de afbeelding en het opschrift op deze
munt?' 'Van de keizer,' antwoordden ze. Daarop zei hij tegen hen: 'Geef wat van
de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.' " (Lucas
20:23-25, NBV2004)
Jezus had de sluwheid van de vragenstellers natuurlijk meteen door. Hij
antwoordde niet met 'ja' of 'nee' maar zei eigenlijk: geef aan iedereen wat hem
toekomt. En vooral aan God, waarbij het in deze situatie vooral gaat om het
geven van geld in het belang van Gods Koninkrijk. Bedenk daarbij dat God jou alles gegeven
heeft door Jezus, zijn Zoon te laten sterven om jou gelukkig te maken (Romeinen
8:32).
Zie ook onderwerp 'Geven'
in hoofdstuk 'Zegenende liefde'.
Jezus zei dus dat er niets mis is met het betalen van belasting aan de
overheid. Integendeel: betaal de belasting die de overheid van je eist. Dat
geldt ook voor ons als Nederlanders. Dus ook niet sjoemelen met de BTW of met de
aangifte voor de inkomstenbelasting. Ook dat hoort bij het doen wat we van Jezus
geleerd hebben. De apostel Paulus schreef ook dat een christengelovige tegelijk
loyaal behoort te zijn aan God én aan de overheid:
"Ieder mens moet zich onderwerpen aan de gezagsdragers die over
hem gesteld zijn, want er is geen gezag dan van God, en de gezagsdragers die er
zijn, zijn door God ingesteld, zodat hij die zich verzet tegen het gezag, tegen
de instelling van God ingaat, en wie daartegen ingaan, zullen over zichzelf een
oordeel halen ...
Om die reden immers betaalt u ook belastingen. Het zijn
namelijk dienaars van God, die juist daarmee voortdurend bezig zijn. Geef dus
aan allen wat u verschuldigd bent: belasting aan wie belasting, tol aan wie tol,
ontzag aan wie ontzag, eer aan wie eer toekomt." (Romeinen 13:1-7, HSV2010)
Vraag aan Jezus over de opstanding
Er kwamen vervolgens enkele sadduceeën bij Jezus. Deze Joden geloofden dat de ziel
tegelijk met het lichaam sterft, dus dat het leven van de mens eindigt bij de
dood. Farizeeën geloofden dat de mens na zijn dood in een onbewuste toestand verder
leeft (in een doodslaap) en dat ze ooit een lichamelijke opstanding zullen meemaken. De
sadduceeën stelden Jezus een vraag, waarmee ze wilden
aantonen dat het belachelijk was om in een opstanding te geloven. Ze vertelden eerst een
fictief verhaaltje en stelden toen hun vraag:
"Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven: als een
gehuwd man sterft zonder dat zijn vrouw kinderen heeft gebaard, moet zijn broer
met die vrouw trouwen en nakomelingen verwekken voor zijn broer. Nu waren er
zeven broers. De eerste was gehuwd, maar stierf kinderloos; daarna trouwde de
tweede broer met de vrouw en vervolgens de derde, en toen de andere broers, maar
alle zeven waren ze kinderloos toen ze stierven. Ten slotte stierf ook de vrouw.
Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding? Alle zeven zijn ze immers met haar
getrouwd geweest." (Lucas 20:28-33, NBV2004)
Jezus vond het een verhaal dat nergens op sloeg. Hij antwoordde:
"... U zit op een dwaalspoor, omdat u de Schriften niet kent en
evenmin de macht van God." (Matteüs 22:29, WV2012)
De sadduceeën hadden een grote fout gemaakt. Ze gingen ervan uit dat Gods plan zich beperkt
tot wat er op de aarde gebeurt, terwijl het leven in het hiernamaals van een
hogere orde is. De opstanding leidt niet tot het herleven van het bestaande
leven, maar tot een leven van een hogere orde (zie 1 Korintiërs 15:35-50).
"En Jezus antwoordde en zei tegen hen: De kinderen van deze
wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die het waard geacht
zijn die toekomstige wereld te verkrijgen, en de opstanding uit de doden, zullen
niet trouwen en ook niet ten huwelijk gegeven worden. Want zij kunnen niet meer
sterven, omdat zij gelijk zijn aan engelen. En zij zijn kinderen van God, omdat
zij kinderen van de opstanding zijn." (Lucas 20:34-36, HSV2010)
Het
huwelijk tussen man en vrouw is een goddelijke instelling voor mensen op
de aarde. In de hemel en na de
opstanding in de toekomstige
wereld (het messiaanse vrederijk en
de
nieuwe aarde) is er alleen het huwelijk tussen Jezus en zijn
Bruid, bestaande uit alle
gelovigen van alle tijden. Wel kun je verwachten dat relaties tussen mensen en
dus ook huwelijksbanden in de hemel op één of andere manier door zullen gaan. Een
hechte relatie tussen een man en zijn vrouw zal er alleen maar beter op worden:
als de allermooiste en meest intieme vriendschapsband. In het toekomstige leven
zal geen plaats zijn voor jaloezie of uitsluiting.
Zie ook onderwerp 'Relaties
in de hemel' in hoofdstuk 'Hemel'.
Maar de echte vraag van de sadduceeën was natuurlijk of Jezus geloofde in een
opstanding van gestorven mensen. Jezus verweet de sadduceeën dat ze de Schriften niet goed gelezen
hadden. Daaruit kon duidelijk worden opgemaakt dat er leven is na de dood. Jezus
zei:
"En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet het
woord gelezen dat door God tot u gesproken is: Ik ben de God van Abraham en de
God van Isaak en de God van Jakob? Hij is geen God van doden, maar van
levenden." (Matteüs 22:31-32, WV2012)
Dat lijkt me duidelijk genoeg.
"Toen de menigte dat hoorde, waren ze geestdriftig over
zijn onderricht." (Matteüs 22:33, WV2012)
De mensen die eromheen stonden hadden diep respect voor de wijsheid van Jezus
en ontdekten dat niemand een discussie van Hem kon winnen. De sadduceeën dropen af.
Vraag aan Jezus over het belangrijkste gebod
Toch moeten we niet denken dat ALLE Joodse leiders zich tegen Jezus keerden.
"Een van de schriftgeleerden die naar hen geluisterd had
terwijl ze discussieerden, en gemerkt had dat hij hun correct had geantwoord,
kwam dichterbij en vroeg: 'Wat is van alle geboden het belangrijkste gebod?' " (Marcus
12:28, NBV2004)
Jezus bemerkte dat deze vraag met respect was uitgesproken en niet met het
doel om een discussie van Hem te winnen.
"En Jezus antwoordde hem: Het eerste van alle geboden is:
Luister, Israël! De Heere, onze God, de Heere is één. En u zult de Heere, uw
God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en
met heel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede, hieraan gelijk, is
dit: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod groter dan
deze." (Marcus 12:29-31, HSV2010)
Deze woorden worden ook wel eens de
wet van Jezus genoemd, maar ze zijn ook gewoon in het Oude Testament te
vinden (in Deuteronomium 6:4-5 en Leviticus 19:18) en vormen de kern de Joodse EN de christelijke
levenswet.
"De schriftgeleerde zei tegen hem: 'Inderdaad, meester, wat u
zegt is waar: hij alleen is God en er is geen andere god dan hij, en hem
liefhebben met heel ons hart en met heel ons inzicht en met heel onze kracht, en
onze naaste liefhebben als onszelf betekent veel meer dan alle brandoffers en
andere offers.' " (Marcus 12:32-33, NBV2004)
Wat een verademing voor Jezus om een schriftgeleerde te ontmoeten met wie Hij
gewoon kon praten.
"Jezus vond dat hij verstandig had geantwoord en zei tegen hem:
'U bent niet ver van het koninkrijk van God.’ En niemand durfde hem nog een
vraag te stellen." (Marcus 12:34, NBV2004)
En hiermee was de discussie op een goede manier afgesloten.
Vraag aan Jezus over zijn autoriteit
In deze week voorafgaande aan zijn kruisiging bracht Jezus veel tijd door op
het tempelplein. Daar ging Jezus
onderwijs geven over het Koninkrijk van de hemel, zoals Hij ook in andere delen
van het Joodse land gedaan had. Daar was niets vreemds aan, want er waren wel
meer rabbi's en wetgeleerden die daar mensen om zich heen verzamelden om hen
onderwijs te geven. Maar Jezus had natuurlijk geen reguliere opleiding voor
rabbi's gedaan en daarom vonden de Joodse leiders dat Jezus geen recht had om dit te doen.
"Toen hij naar de tempel
was gegaan en daar onderricht gaf, kwamen de hogepriesters en de oudsten van het
volk naar hem toe. Ze vroegen hem: 'Op grond van welke bevoegdheid doet u die
dingen? En wie heeft u die bevoegdheid gegeven?' " (Matteüs 21:23, NBV2004)
Jezus beantwoordde hun vraag met een wedervraag over het verband tussen de
bediening van Johannes de Doper en die van Jezus. Het verwerpen of aannemen van Johannes
stond namelijk in nauw verband met
het verwerpen of aannemen van Jezus:
"Jezus ... zei tegen hen (=Joodse leiders): Ik zal u ook
één ding vragen ... De doop van Johannes, vanwaar was die, uit de hemel of
uit de mensen? En zij overlegden met elkaar, en zeiden: Als wij zeggen: Uit
de hemel, dan zal Hij tegen ons zeggen: Waarom hebt u hem dan niet geloofd?
Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan zijn wij bevreesd voor de menigte,
want zij houden allen Johannes voor een profeet. En zij antwoordden Jezus en
zeiden: Wij weten het niet ..." (Matteüs 21:24-27, HSV2010)
Even later kwam Jezus nog een keer terug op de bediening van Johannes:
"Want Johannes is bij u gekomen in de weg van de
gerechtigheid, en u hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren
hebben hem geloofd; en hoewel u dat zag, hebt u later geen berouw gehad
zodat ook u hem geloofde." (Matteüs 21:32, HSV2010)
Vraag van Jezus over de messias
Jezus had de Joodse leiders steeds proberen te overtuigen van het feit dat
Hij de door God gezonden messias was. Ze wezen Hem steeds af als een nep-messias.
Nu ging Jezus hen iets vragen wat voor iemand ZIJ dan verwachtten als messias:
"Nu de farizeeën om hem heen stonden, stelde Jezus hun deze
vraag: 'Wat denkt u over de messias? Van wie is hij een zoon?' 'Van David,'
antwoordden ze. Jezus vroeg: 'Hoe kan David hem dan, geïnspireerd door de Geest,
Heer noemen? Want hij zegt: "De Heer sprak
tot mijn Heer: 'Neem plaats aan mijn rechterhand, tot ik je vijanden
onder je voeten heb gelegd." Als David hem dus Heer noemt, hoe kan hij
dan zijn zoon zijn?' En niemand was in staat hem een antwoord te geven,
noch durfde iemand hem vanaf die dag nog een vraag te stellen."
(Matteüs 22:41-46, NBV2004)
Deze argumentatie is belangrijk, want hier bewijst Jezus vanuit
de Schriften (Psalm 110:1) dat de messias iemand zou zijn met uitzonderlijk
hoge goddelijke autoriteit. Jezus claimde de messias te zijn, de
Zoon van David en de
Zoon van God. De
farizeeën hadden geen weerwoord tegen deze overtuigende woorden. Hun antwoord
bestond uit een oorverdovende stilte ... Het was de
laatste discussie die Jezus met hen gevoerd heeft. De Joodse leiders begrepen
dat ze Jezus niet met strikvragen konden vangen, maar Jezus had HEN wel
schaakmat gezet. En ondanks dat bleven ze Hem afwijzen.
In de vroegchristelijke kerk gold dit als het meest duidelijke bewijs
tegenover Joden dat Jezus de messias was.
Volgend onderwerp: 3.8.7. Zalving van Jezus